War lord
Jij in je jas van drakenschubben en
beenkappen van wolvenbont
De rook van je fakkels laat m’n ogen tranen.
Je voetstap teistert deze grond.
Waar ga je nu je sporen plaatsen?
Gemarkeerd door angst
door bloed en pijn.
Waar zal de jammerklacht van vrouwen
je huiveringwekkend welkom zijn?
Als paarden vonken uit hun ijzers slaan
en sterren van hun plaats verspringen
Mannen -– vaarwel gekust -– de weg opgaan
en dode priesters niet meer zingen
Dan zul je lachen – dan knerpen je scharnieren.
Je lacht jezelf in ademnood.
Je ogen blijven echter staren.
Je ogen zijn al jaren dood.
Waar bleef het licht dat daar uit scheen?
Hoe lijkt deze wereld gezien door steen?
Jij grote zware man
Wat deed je met het ranke lichaam
dat ik je gaf om te verzorgen?
Wat houdt je eigenlijk onder je jas verborgen?
Wat tikt daar…. tel t de tijden af?
Je zou de wereld béter maken. . . .maar
Vervloekt je naam, die valt bij ieder graf.
Wat ga je doen zodra ik weg ben? Graven?
Graven naar het kistje met de kroon?
dat in een heimelijke nacht
terwijl de zomerwind heel zacht
over krekelschilden gleed
verstopt werd
op een plek
die ik slechts weet.
Zal ooit de witte uil z’n vluchten
om je huis hervatten?
in eensgezinde kringen
de vleermuis en de witte uil?
Terwijl jij droomt en slaapt
en ademt
niet in staat het te bevatten.
En ik van ontroering huil…. . . .
Je helm weerschijnt het laatste licht
en in de schaduw weet ik
geen gezicht.